Tijden veranderen. Ik had niets te doen en al tijden niets gedaan want corona legde mijn leven lam.
Zo kwam het dat ik over de Landtong reed, een schiereiland in het Rotterdamse havengebied. Vanaf de A15 naar het dorpje Rozenburg en dan zo’n tien kilometer almaar rechtuit. Rechts doemden kale bomen op uit de koude grond. Ze stonden allemaal een beetje scheef. De wind moet hier vaak uit zee komen. Voorbij de bomen de Nieuwe Waterweg. Links: uitzicht op de kenmerkende cirkelvormige opslagtanks voor olie, windmolens, gigantische schepen, het Calandkanaal.
Daartussen, aan de aanlegsteiger voor de veerboot naar Hoek van Holland, zat de schrijver op een geel metalen bankje. Hij hield twee hengels in de gaten die hij strategisch tegen een metalen hek had gepositioneerd. Ik zwaaide vanaf de kant. Hij zwaaide terug.
Hij liep naar de rechter hengel, haalde hem op en toonde een spartelende vis. Licht- en donkergrijs, met een prachtige parelmoeren glans op de schubben. “Kijk eens aan! Een wijting! Maar wel te klein, denk ik.”
Te kleine vissen moet je teruggooien, leerde ik. En vissen doe je als het vloed is, dan vang je meer. Ook slim: je hengel uitwerpen in de buurt van een pier, want daar zitten de kleine visjes en de grote dus ook.
Ik leerde over aas, wartels en lood. Over de techniek van het uitgooien en de techniek van het ophalen. Ik zag hoe vis uit zijn lijden werd verlost. De schrijver kuste het dier, zei “Insjallah” en sloeg het voorzichtig tegen de stalen constructie op de pier. Zó voorzichtig, dat het leek of hij de vis helemaal niet dood wilde maken. Ik lachte, het zag er stuntelig uit. “Weet je wel hoe glad die beesten zijn?”, reageerde hij quasi verontwaardigd.
Nee, dat wist ik niet. Dus pakte ik de volgende vis die we binnen
hengelden. Koud, nog levend, reagerend op elke beweging van mijn hand. En glibberig,
moest ik toegeven. Ik sloeg het beestje tegen het metalen hek, net zo voorzichtig
als mijn gezelschap net deed. Het vloog uit mijn handen, bijna terug in het
water, en kwam terecht op de rand van de steiger. Ik schrok. Mijn medevisser pakte
de wijting gauw op en gooide ‘m op de grond, nog eens, toen lag-ie stil.
Doodstil.
Het werd donker en het werd koud. “Zullen we er nog ééntje doen?” Ik schudde mijn hoofd. “De vloed is voorbij, we hebben al een kwartier niks gevangen. Jij bent verslaafd aan het tik-tik, maar ik niet. En ik kan je vertellen dat het is tijd om te stoppen.”
Bij zijn auto namen we afscheid. “Zeven visjes. Daar doe je het dan voor”, zei de schrijver licht smalend. Ik verbeterde hem: “Het gaat niet om de vangst. Het gaat om het vissen.” Hij glimlachte, stelde zijn leerling in het gelijk en zwaaide terwijl ik naar mijn auto liep, de eindeloze lichtjes van de haven tegemoet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten