19 februari 2021

Vissen, deel 2

De sneeuw kleurde Nederland wit en er werden maximumtemperaturen van min twee graden verwacht. Maar ‘de tekenen waren gunstig’, aldus de schrijver, dus wij besloten de hengels weer uit te werpen. “En ik heb het gezellige petroleumkacheltje bij me”, haastte hij zich nog te zeggen.

Ik dacht aan de Siberische beer van 2018, toen ik met twintig onder nul van de Kitzsteinhorn skiede. Vroeger, tóen was het pas koud!

Voor de zekerheid legde ik toch mijn snowboots, skibroek, muts, handschoenen en onderhandschoenen in de auto. Want over dat petroleumkacheltje had ik zo mijn twijfels.

Dit keer reed ik naar de andere kant van het Calandkanaal. Hier geen kale bomen, wel veel windmolens. Tussen de olieopslagtanks vervolgde ik mijn weg naar de ponton, bedoeld om auto’s op schepen te takelen. Daar zag ik de schrijver al, ijsberend tussen de twee uitgeworpen hengels. In de luwte van een gele zoutkist stond het kacheltje te roken. “Hé!” begroette ik de schrijver, die er met zijn bontmuts met oorflappen vandaag een beetje uitzag als Gerri Eickhof.

“Hé meissie! Kon je het een beetje vinden? Ik had het goed uitgelegd toch?” Ik trok mijn mondhoek op. Nee, ik had vier U-turns moeten maken voordat ik hier kwam. Maar dat lag niet aan hem. Het lag aan mij. Een ponton heeft geen adres dus moest ik het doen zonder navigatie. Maar helaas ben ik niet in staat instructies op te volgen van het type: afslag tien van de snelweg, vervolgens rechtsaf, gelijk weer links, de weg een meter of driehonderd volgen, dan moet je een dwarsweggetje pakken naar rechts, dat is ‘m, maar dan moet je even op de kaart kijken welk dwarsweggetje precies, en dan rij je gewoon door tot het einde en dan kom je bij de ponton uit. Oké, succes ermee!”

Dus het enige wat ik van dit verhaal onthield is: “… succes ermee!”

Afijn. Ik was gearriveerd. De vangst tot dusver: een schar en een wijting. Magertjes vond ik, want de vis-app van de schrijver had voorgeschreven dat het paradijselijk uur voor vissers zojuist had plaatsgevonden. Vloed, maanstanden, windrichting: het kwam nu allemaal samen.

Zelf leek hij er niet om te malen. Wat hij vervelender vond was de kou. Waar ik in volledige wintersportuitrusting de ponton had betreden, liep de schrijver in trainingsbroek, gympies en dunne handschoenen. Kromgebogen over de kachel warmde hij zijn handen. Maar wat ik al had vermoed bleek te kloppen. Het kacheltje was beter in het verspreiden van petroleumwalmen dan van warmte.

Eten biedt troost, dacht ik, en dus haalde ik een croissant en saucijzenbroodje tevoorschijn. Ik legde ze op de bovenzijde van de kachel, die wat mij betreft prima voor een warmhoudplaatje door kon gaan. Terwijl de deegwaren opwarmden hielden wij de hengels in de gaten. Wat we vingen: wier en/of gras (eenmaal), krabben (tweemaal), wijting (veel). En toen de vangst van de dag, waardoor ik toch weer in de voorspellende gaven van de app begon te geloven: een zeebaars.

Euforisch streelde de schrijver zijn vinnen. “Weet je wat de laatste keer was dat ik een zeebaars heb gevangen? In heel 2020 géén! Het is al meer dan een jaar geleden! Moet je kíjken! Wat een prachtig beest!”


Ik gaf hem gelijk. De zilver-parelmoeren glans vormde een grote tegenstelling met de vuurrode kleur achter de kieuwen. Op de rug zag ik mooi gevormde vinnen. De ogen puilden bijna uit de kop. We konden het niet over ons hart verkrijgen om ‘m te houden. Hij moest terug. Een kus op de schubben, en daar ging-ie, het ruime sop kiezend.

Ondertussen ontwikkelden we ons in korte tijd tot perfect op elkaar ingespeelde vissers. De schrijver reeg met zijn blote handen de wadpieren aan de hengel. Ik stopte, eveneens met blote handen, het aas met halve, gezouten pieren. Gelijk daarna gingen de handschoenen weer aan en bogen we ons over de kachel. Het moet eruit hebben gezien als een belachelijke exercitie en dat was het eigenlijk ook.

Inmiddels waren de broodjes warm. Die bleken nu vooral naar chemisch deeg te smaken. Ik was zo onderhand wel klaar met die petroleumkachel.  

Er voeren bootjes van de douane langs, van de politie, van de gemeente. “Oja, we mogen hier helemaal niet vissen”, vertelde de schrijver achteloos. “In sluizen, van bruggen, op pontons: dat mag dus niet. Maarja, dat zijn juist de beste plekken.”

Misschien moesten we hier dan ook maar niet vissen, dacht ik. Maar de verslaafde visser wist niet van stoppen. Drie keer wierpen we ‘nog één keer’ de hengels uit. Toen de zon onderging en de laatste warmte van de zonnestralen verdween, pakten we onze spullen. Ik fileerde mijn portie: twee wijtingen, die inmiddels bevroren waren. Het mes was nauwelijks scherp genoeg om de bevroren kop van de bevroren romp te scheiden.

In de auto zette ik de verwarming op de hoogste stand en in de schemer reed ik rillend terug naar huis. Terwijl ik mijn snowboots in de hal uitdeed, rook ik de indringende geur van petroleum gemengd met vis. Waarom waren we in vredesnaam in deze Siberische kou wezen vissen? Ik opende voorzichtig de deur naar de keuken. Mijn voeten schuifelden over een weldadig warme vloer en de geur van verse lasagne maakte dat ik alles weer was vergeten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten